1 Macc 3

1En Judas, die genoemd werd Makkabeüs, zijn zoon, stond op in zijn plaats; 2En hem hielpen al zijn broeders, en allen die zijn vader aangehangen hadden, en voerden de krijg van Israël met vreugde. 3En hij heeft de eer zijns volks verbreid; en hij deed zijn pantser aan als een reus; en gordde zijn krijgswapenen aan, leverde vele veldslagen, zijn leger met het zwaard beschermende. 4Hij is in zijn werken een leeuw gelijk geworden, en als een jonge leeuw, die ter jacht loopt. 5En hij, de goddelozen naarstig zoekende, vervolgde hen, en verbrandde degenen, die het volk beroerden; 6Zodat de goddelozen uit vrees voor hem zich introkken, en dat alle werkers der ongerechtigheid tezamen beroerd werden, en dat het welging met de behoudenis door zijn hand. 7Hij heeft vele koningen verbitterd, en hij verheugde Jakob in zijn werken, en zijn gedachtenis is in zegening tot in der eeuwigheid. 8Hij doortrok de steden van Juda, en verdelgde uit haar de goddelozen en keerde de toorn Gods van Israël af. 9Zijn naam werd verbreid tot het uiterste der aarde, en hij vergaderde degenen, die verloren gingen. 10Waarom Apollonius de volken vergaderde, en van Samarië een grote macht, om tegen Israël krijg te voeren. 11En Judas verstond dit, en hem tegemoet trekkende, heeft hem geslagen en gedood, en vele gewonden zijn gevallen, en de overigen zijn gevloden. 12En hij heeft hun buit bekomen, en Judas kreeg het zwaard van Apollonius, en hij streed daarmee al zijn dagen. 13En Seron, de overste der krijgsmachten van Syrië, hoorde dat Judas een hoop en vergadering van getrouwe lieden bij zich vergaderd had, die met hem ten strijde uittrokken, en zeide: 14Ik zal mijzelf een naam maken, en zal verheerlijkt worden in het koninkrijk, en ik zal bestrijden Judas, en die met hem zijn, en die het woord des konings verachten. 15En hij voer voort, en met hem trok op een sterk leger van goddelozen, om hem te helpen, dat hij wraak zou nemen over de kinderen Israëls. 16En hij naderde tot aan de opgang van Bethoron, en Judas ging hem tegemoet met weinig volk. 17En toen zij het leger hun tegemoet zagen komen, zeiden zij tot Judas: Hoe zullen wij, die zo weinigen zijn, kunnen strijden tegen zulk een sterke menigte, wij, die vermoeid zijn en deze dag niet gegeten hebben? 18En Judas zeide: Het is licht dat velen besloten worden in de handen van weinigen, en daar is geen onderscheid voor de hemel, te behouden door velen of door weinigen. 19Want de overwinning in de krijg bestaat niet in de menigte der macht, maar de kracht uit de hemel geeft ze. 20Dezen komen tegen ons, om door een menigte van smaadheid en ongerechtigheid te verdelgen ons en onze huisvrouwen, en onze kinderen, en om ons te beroven. 21Doch wij strijden voor onze zielen, en voor onze wetten. 22En God zal hen vermorzelen voor onze aangezichten; gij dan wilt hen niet vrezen. 23Als hij ophield met spreken, zo viel hij terstond op hen aan, en Seron en zijn leger werd door hem vermorzeld. 24En zij vervolgden hen in de nedergang van Bethoron tot het veld toe, en van hen zijn gevallen omtrent achthonderd mannen, en de overigen zijn gevloden naar het land der Filistijnen. 25En de vrees voor Judas en zijn broederen en een verschrikking begon te vallen op de volken, die rondom hen waren. 26Zijn naam kwam tot de koning toe, en alle volken verhaalden van de veldslagen van Judas. 27En toen Antiochus, de koning, deze woorden hoorde, werd hij in zijn gemoed zeer toornig, en zond heen en vergaderde al de krijgsmachten van zijn koninkrijk, een zeer sterk leger. 28En hij opende zijn schatkamer, en gaf zijn krijgsmachten bezoldigingen voor een jaar, en gebood hun dat zij gereed zouden zijn een jaar lang tot alle noden. 29En toen hij zag dat het geld in zijn schatten ontbrak, en dat degenen die in het land de schattingen vergaderden, weinigen waren; overmits de tweespalt, en de plaag die hij in het land had aangericht; waarmee hij de wetten, die van de eerste dagen af geweest waren, had weggenomen; 30En vrezende dat bij niet genoeg zou hebben, om nog eens of tweemaal de onkosten te doen, en om de geschenken te geven, die hij tevoren met een milde hand gegeven had, zodat hij de vorige koningen in mildheid had overtroffen; 31Zo is hij in zijn ziel zeer twijfelmoedig geworden; en nam een raad, om te reizen naar Perzië, en de schattingen van die landen te ontvangen, en veel geld te vergaderen. 32En hij liet Lysias, een geëerd man, en van koninklijk geslacht, over de zaken des konings, van de rivier Eufraat af tot de landpalen van Egypte toe; 33En om zijn zoon Antiochus op te voeden, totdat hij zou wederkeren. 34En hij gaf hem over de helft van zijn krijgsmachten, en de olifanten; en hij gaf hem bevel van alles wat hij wilde gedaan hebben; ook van de inwoners van Judea en Jeruzalem; 35Dat hij het krijgsvolk zou zenden tegen hen, om de sterkte van Israël te vermorzelen, en het overgeblevene van Jeruzalem uit te roeien, en om hun gedachtenis van die plaats weg te nemen. 36En dat hij vreemde kinderen zou doen wonen in al hun landpalen, en dat hij hun land door het lot zou uitgeven. 37En de koning nam bij zich de helft der krijgsmachten die overig waren, en vertrok van Antiochië, van zijn koninklijke stad, in het jaar honderdenzevenenveertig; en over de rivier Eufraat gegaan zijnde, doortrok hij de bovenlanden. 38Lysias nu verkoor Ptolomeüs, de zoon van Dorymenis, en Nicanor, en Gorgias, machtige mannen onder de vrienden des konings; 39En zond met hen veertigduizend mannen en zevenduizend ruiters, om te vallen in het land van Juda, en het te verderven, naar het woord van de koning. 40En zij trokken uit met al hun macht, en kwamen en legerden zich nabij Emmanaüs, in het vlakke land. 41En de kooplieden van die landstreek van hun naam horende, namen zeer veel zilver en goud, en dienstknechten, en zijn in hun leger gekomen, om de kinderen Israëls tot dienstknechten te verkrijgen, en de macht van Syrië en van het land der vreemdelingen is bij hen gekomen. 42Judas en zijn broeders ziende dat de ellenden vermenigvuldigden, en dat de krijgsmachten zich legerden in hun landpalen, en verstaan hebbende de woorden des konings, waarmee hij bevolen had het volk gans te verderven en te vernielen, zo zeide eenieder tot zijn naaste: 43Laat ons ons volk uit deze vernedering weder oprichten, en laat ons vechten voor ons volk, en voor het heiligdom. 44En de vergadering kwam bijeen, om gereed te zijn tot de strijd, en om te bidden, en barmhartigheid en ontferming te verzoeken. 45En daar Jeruzalem onbewoond was als een woestijn, en daar niemand van degenen, die daar geboren waren, in ging of uitging, en het heiligdom vertreden werd, en de kinderen der vreemdelingen op de burcht waren, en de heidenen daar hun woonplaats hadden, en alle vermaak weggenomen was uit Jakob, en de fluit en citer ophielden, 46Zo zijn zij vergaderd en gekomen te Mizpa, tegenover Jeruzalem, omdat de plaats des gebeds tevoren te Mizpa voor Israël was geweest. 47En zij vastten op die dag, en deden zakken aan, en strooiden as op hun hoofden, en verscheurden hun klederen; 48En breidden de boeken der wet uit, waarnaar de heidenen naarstig zochten, om daarin de beeltenis hunner afgoden te schrijven. 49En zij brachten daar de klederen des priesterdoms, en de eerstelingen, en de tienden, en zij verwekten de Nazireeën, die hun dagen vervuld hadden. 50En zij riepen met hun stem tot de hemel, zeggende: Wat zullen wij dezen doen, en waar zullen wij hen heenbrengen? 51Uw heiligdom is vertreden en ontheiligd en uw priesters zijn in rouw en vernedering. 52En zie, de heidenen zijn tegen ons vergaderd om ons te vernielen. Gij weet wat zij tegen ons denken. 53Hoe zullen wij kunnen bestaan voor hun aangezicht, zo gij ons niet helpt? 54En zij bliezen de trompetten en riepen met een grote stem. 55En na deze stelde Judas oversten des volks, oversten over duizend, en oversten over honderd, oversten over vijftig, en oversten over tien. 56En zij zeiden tot degenen, die huizen bouwden, en die eerst huisvrouwen getrouwd hadden, en wijngaarden hadden geplant, en die vreesachtig waren, dat eenieder dezer zou wederkeren naar zijn huis, volgens de wet. 57En zo is het leger opgebroken, en zij legerden zich tegen het zuiden van Emmaüs. 58En Judas zeide: Omgordt u, en weest sterke mannen, en weest gereed tegen de morgenstond om te vechten tegen deze heidenen, die vergaderd zijn tegen ons, om ons te vernielen en ons heiligdom. 59Want het is beter dat wij in de strijd sterven, dan dat wij zouden aanzien de ellenden van ons volk en van ons heiligdom. 60Doch gelijk de wil van God in de hemel zal zijn, zo doe hij met ons.
Copyright information for DutSVVA